De glitters op haar shirt lijken een landschap te vormen. De glitters op haar shirt zijn een kaart. Een schatkaart, de lijnen lopen horizontaal, diagonaal en soms weer gebogen. Karl heeft moeite zijn hoofd rechtop te houden als hij naar haar kijkt. De dampende warmte van het cafe omhelst hem als een grootmoeder haar kleinzoon. Er hangt een waas in Cafe Der Blauwes in de OberfeldstraBe waar Karl zwetend naar het decolleté van een meisje staat te kijken. Karl is alleen overgebleven na een nacht stappen met wat mensen uit het call center. Er was rum, vodka en bier. Stoppen lukte Karl nooit zo goed, en dat maakte dat hij nu probeert zijn tong in het oor van het meisje te krullen.
Het kussen waar hij op ligt is vochtig en warm, het zweet plakt aan zijn wang als Karl zich opricht. Het zweet is hard geworden. En rood. Zijn linkeroog is opgezwollen en zijn kaak gloeit nog na. De geur van verschroeit vlees prikt in zijn neus en hij hoort nu hoe Jan in de koelkast rommelt. Karl richt zicht op. ‘Je ziet er verschrikkelijk uit’, zegt Jan. ‘Ga douchen.’
Jan was nog wakker toen Karl zijn huis binnenkwam. Hij had hem op de bank gelegd, zijn schoenen uitgetrokken en een kussen onder zijn bebloede hoofd gelegd. Een maand geleden was hij hier nog van geschrokken, maar de laatste weken kwam Karl bijna iedere nacht zo binnen. Het uithoudingsvermogen van Karl was indrukwekkend te noemen. Ieder ander had na een dergelijk nacht rust gepakt, zijn zwellingen laten slinken, zijn wonden gelikt. Niet Karl. Niet de voorzitter van de Jan Vincent- fanclub sinds Jan Vincent geen wielrenner meer mocht zijn.
De eerste weken had Jan bijna dagelijks nog wat kilometers gefietst. De advocaat van de vakbond had gezegd dat dat goed was voor zijn zaak. Hij kon het steeds minder opbrengen. Ook waren ze zijn teamfiets komen ophalen. Vernederend. Gustav, de betweterige mechanieker en een grote kalende man van de ploeg die hij niet eerder gezien had. Ze wilden niet binnenkomen en waren meteen meegelopen naar de berging. Hij moest tekenen voor het inleveren, waarbij de balpen vlekte op het grauwe papier van de ploeg. De fiets die hij pas drie maanden daarvoor gekregen had stond er troosteloos bij. Op de bovenbuis zijn naam en de vlag van zijn land. Op iedere team-fiets had dat vlaggetje gestaan. Iedere keer als hij zijn fiets inleverde kreeg hij een nieuwe. Nu niet. Nu niets.
Een groot gat in de straat, erboven een tentje en ernaast drie mannen in fluoriserende kleding. Ze lachen. De oudste heeft een mok in zijn hand en nipt er wat aan. Jan loopt langs en trekt zijn hoofd dieper tussen zijn schouders als de mannen hem naroepen. ‘Vincent, wie is je apotheker?!’ Bauwen de mannen de krantenkoppen van de afgelopen week na. Zijn schoenen zijn vies van het natte gras waar hij net doorheen is gelopen. In de etalages schreeuwt de uitverkoop hem tegemoet. Het is niet ver meer naar het uitzendbureau. In de weerspiegeling ziet Jan dat zijn kortgewiekte haar weer een paar weken langer is. Hij haalt diep adem, en stapt over de drempel van de uitzendorganisatie.
Toen Karl klein was had hij ook gefietst. Op een oude fiets van Jan had hij geleerd te schakelen. Pa had hem meegenomen naar dikke-banden wedstrijdjes en leerde hem omkijken zonder aan zijn stuur te trekken. Karl bleek al snel erg gemotiveerd maar ook een hele slechte fietser. In zijn korte benen zat gewoon te weinig kracht om mee te kunnen met de andere jongens en in bijna iedere koers die hij meedeed werd Karl laatste. Veelal op minuten van het kleine peletonnetje. De tranen biggelden over zijn vlezige wangen en na twee seizoenen hing de toen 12 jarige Karl de fiets in de wilgen. Zijn bewondering voor Jan was in die periode alleen maar gegroeid. Op het laatst kom Karl niet meer slapen de dagen voordat Jan een koers had. En zo was het begonnen.